Dag 3
Vrijdag was de laatste dag van onze vakantie. Zelf hadden we geen
plannen gemaakt, maar we hadden een ‘local’ ontmoet die ons graag de omgeving
wilde laten zien. De vorige middag, terwijl wij wachtten op de aankomst van het
bootje van Hy en Diễm, zaten we in een
cafeetje bij Tam Cốc. Ik was aangeschoven bij een andere buitenlander
om even een biertje te drinken. Phil, een Amerikaan van middelbare leeftijd,
bleek een gepensioneerd reclasseringsambtenaar te zijn. Een jaar geleden was
hij op vakantie naar Vietnam gekomen om een reis te maken van noord naar zuid,
maar bleef daarbij in Tam Cốc hangen. Dit plaatsje beviel hem zo goed, dat hij
bij terugkomst in Amerika al zijn spullen en zijn huis verkocht, en binnen een
maand terugkeerde. Familie had hij thuis niet; de mensen van het hotel waar hij
nu woonde (en het café waar hij leefde), noemde hij nu zijn familie. Een bizar
verhaal, maar hij vond Tam Cốc blijkbaar hemel op aarde. In Vietnam had hij een flinke motor gekocht, en het was met hem dat wij dus onze vrijdagochtend en
middag door zouden brengen. Van H&D hadden we sinds donderdagavond na het
eten toch niets meer van vernomen en dat vond ik eerlijk gezegd prima zo. Dung
en ik huurden een scooter en ontmoetten Phil in één van zijn gebruikelijke
hangplekken. Het was waar dat de mensen in de buurt hem allemaal leken te
kennen. Bij hotel, café of restaurant hoefde je zijn naam maar te noemen en ze
konden je zo vertellen waar hij op dat tijdstip van de dag zou zijn.
Even na elven gingen wij drieën dan op pad. Via een aantal nauwe
steegjes en een landweg die meer gaten had dan wegoppervlak, bereikten we de
grote asfaltweg die wij eerder gevolgd hadden naar Tràng An. Phil leidde ons
echter verder het land in naar een oorlogsmonument. Deze kleine
begraafplaatsjes met een obelisk of iets dergelijks vindt je echt overal in
Vietnam, maar ik ben er nog nooit één van dichtbij wezen bekijken. Toen we
eenmaal op de begraafplaats stonden (we moesten eerst wat foto’s nemen van de
lotusbloemen in de vijver ervoor), wees Phil ons op de data op de grafstenen.
“1950-1950”. “1950-1951”, “1949-1953”. Het waren allemaal kinderen. De oudste
was slechts 26 jaar geworden. Voor degenen die even hun geschiedenislessen
vergeten zijn; dit waren dus slachtoffers van de Eerste Indochinese Oorlog (tegen de Franse
bezetters). We namen een moment stilte in acht en reden vervolgens verder naar
een grote stadspoort. Lang, lang geleden lag hier de hoofdstad van “Vietnam” –
of in ieder geval een groot koninkrijk binnen het gebied dat tegenwoordig
Vietnam is. Van de poort zelf vermoed ik echter dat het een moderne replica is
van wat er ooit gestaan zal hebben. Veel was er verder niet te zien, dus
parkeerden we onze motoren bij een op het eerste gezicht vervallen en verlaten
tempeltje aan het andere eind van de straat.
Een stupa, volledig overgenomen door de natuur |
Phil was hier al wel 20 keer geweest, zei hij, en nog nooit had hij er
andere mensen gezien, met uitzondering van het kleine gezinnetje dat op het
terrein woonde. Een meisje dat ons gehoord had begroette ons en maakte het deurtje naar het eigenlijke heiligdom voor ons open. Daar, onder een flinke overhellende
rotswand, stond een rij beeldjes van politiek-religieuze figuren uit de
geschiedenis ten tijde dat politiek en religie een heel stuk minder gescheiden
waren. De “hoofd-heilige”, om het maar even zo te noemen, was ene ‘Đòng’ (eveneens zo’n
mytho-historisch figuur waarschijnlijk van Chinese komaf). Hoewel het altaar
zich onder de rotswand bevond, stond het beeld van de heilige in een grot er
direct achter, welke door een kleine doorgang bereikbaar was. Niet in staat zijnde
onze nieuwsgierigheid te bedwingen, stapten we de duisternis in. Eventjes waren
we blind, tot we een stekker en stopcontact vonden aan de wand. Een enkele felle
lamp overspoelde het beeld met licht, maar liet de rest van de grot in het
donker staan. De ruimte was groter dan ik had gedacht en werd bewoond door
vleermuizen, die je in het schemer nog net kon zien kruipen op het plafond.
Ergens achterin de grot ontwaarde ik een hekje, maar ik moest de flits van mijn
camera gebruiken om het echt te kunnen zien. Dit bleek de ingang naar een
tweede grot, die helaas niet horizontaal maar verticaal de berg in ging. Zonder
zaklamp – of beter nog, een fakkel behangen met amuletten – durfden we dat toch niet verder te verkennen.
We gingen weer naar buiten, maakten een donatie en na een korte geschiedenisles
van Dung (vertaald van een groot bord bij de ingang) reden we door, op zoek
naar lunch.
Met gevulde maag begaven wij ons even later weer op de weg, ditmaal in
de richting van Bái Đính. Deze tempel had enige naamsbekendheid, dus die wilden
we nog graag zien voor we terug naar Hanoi zouden gaan. Om wat meer van de
omgeving te zien, namen we een nieuwe weg die tussen enkele bergen door
slingerende. Wat ik zag toen we de laatste voorbij reden, leek in niets op wat
ik verwacht had. Een aantal kilometers in de verte lag een tempelcomplex in
aanbouw dat zich uitstrekte over de gehele lengte en breedte van de heuvel. Het
reusachtige geheel (van 6000m2) vormt het grootste boeddhistisch
complex van Vietnam. In 2003 is men begonnen met de constructie, en deze is tot
op heden nog niet voltooid. Zo stond de monsterlijk hoge pagode stond nog in de
steigers en hadden de toegangspoorten nog geen deuren. Schijnbaar, zo lees ik
nu (op de Vietnamese wikipedia), ligt er een 900 jaar oudere tempel vlakbij,
maar aangezien ik dat destijds niet wist hebben we deze niet bezocht. In plaats
daarvan parkeerden wij bij de zanderige markt die voor de ingang ontstaan was,
en maakten de lange klim naar boven. Aan
weerszijden van het terrein liepen overdekte trappen omhoog, langs rijen van
honderden beelden van priesters en abten en andere religieuze figuren, op de
achtergrond vergezeld door misschien wel duizenden goudkleurige Boeddha beeldjes die in nissen in de muur waren geplaatst. De kleinere beeldjes waren
allemaal hetzelfde, maar de groteren waren stuk voor stuk uniek; ze hadden
allemaal een ander gezicht, een andere houding en een eigen naam in de steen
gegraveerd. Er was maar één ding dat ze gemeen hadden: alle handen, knieën,
voeten en/of voorwerpen (mits binnen bereik) waren zwart en glad gewreven door
de duizenden bezoekers die ze even aan wilden raken. [kijk hier voor een selectie foto's van de beelden] Helemaal bovenaan, in de hoofdhal, zat een meer dan zeven meter hoog beeld van de historische Boeddha; Shakyamuni.
Alles was spectaculair groot, maar ik vroeg me toch af of dit nu nodig was voor
dat handjevol mensen dat hier (in the-middle-of-nowhere) woont. Er waren immers
al tempels genoeg om te voorzien in de religieuze behoeften. Misschien gewoon
maar weer een toeristentrekker? Onder het mom van “Boeddha eren” een kilometers
grote geldmagneet maken? Nou zou ik niemand ervan durven beschuldigen dat ze
religie gebruiken voor winstbejag, maar eh.. oh, wacht, toch wel.
Terwijl ik mij bezigde met het maken van foto’s (zoals het een goed
toerist betaamd), vertelde Phil ons over zijn favoriete plekje van Tam Cốc. Niet ver van het café
waar wij hem voor het eerst troffen, ligt een klein tempeltje op een eiland in
een meer. Één enkel zandpad loopt van het dorp hier naartoe, en ook dit moesten
wij zien voordat we weer vertrokken. Het tempeltje wordt onderhouden door een
stokoude man en diens dochter, nadat zijn vrouw onlangs overleden was. Ondanks
dat hij geen Engels en Phil geen Vietnamees sprak, schenen de twee elkaar (via
via) al redelijk te kennen, maar nu Dung erbij was ging het gesprek toch wel
een heel stuk vlotter. Allereerst gingen we voor een kort gebed naar de enige
hal op het plein, waarna de man ons uitnodigde voor een kopje thee onder de
beltoren. De tempel was zowaar nog ouder dan de man zelf: het oorspronkelijke
hoofdgebouw was van de 11e of 12e eeuw –de huidige versie
zal hooguit een paar jaar geleden neergezet zijn– en de bel toren, die er
oprecht oud uit zag, was volgens hem in de 16e eeuw gebouwd. Lang
konden we jammer genoeg niet blijven, want Dung en ik moesten toch echt maar
eens een bus gaan zoeken.
We namen afscheid van Phil, retourneerden de motor, haalden onze tassen
op bij het hotel en gingen langs de kant van de weg staan. Nog geen tien
minuten later vonden we een busje dat naar Hanoi ging. Ja, zo’n “wij gaan die
kant op, wie mee wil springt maar gauw aan boord” busje dat we ook op de
heenweg namen. Dit ritje ging alleen niet zo soepel. Ten eerste moesten we meer
betalen, en ten tweede kreeg het busje problemen nog voor we de stad uit waren.
Ik zag de bui al hangen: twee uur op de stoep zitten tot iemand ergens een
mannetje vandaan haalt die ’t één of ander regelen kan, terwijl ik bestookt zou
worden door straatverkopers die “nee” niet begrijpen. Wonder boven wonder liep
het allemaal heel anders. Toen ons busje langs de weg gezet werd en wij uit
moesten stappen, mochten wij vrijwel direct weer instappen bij een slaapbus.
Dat is een bus van normaal formaat, maar in plaats van twee stoelen aan
weerszijden van het gangpad, heeft het twee (soort van) stapelbedden. Zo krijg
je twee keer zoveel mensen in één bus, zonder een dubbeldekker te hoeven kopen.
Superhandig voor mensen die niets geven om veiligheid of persoonlijke ruimte. Want
die twee dingen ontbreken gegarandeerd. Over het algemeen is het een
comfortabele manier om lange afstanden mee af te leggen, ook al is het niet
altijd even makkelijk voor een lange westerling; het gangpad was zo smal dat ik
er niet met rugzak op doorheen kon, en van languit liggen op de bed-stoel was
geen sprake. Het was een prachtige vakantie geweest, maar zoals altijd was ik
blij om weer naar huis te gaan.
P.S. mocht je nog eens in Tam Cốc komen, vraag dan naar
Phil. Hij genoot zichtbaar van het rondleiden en wil graag mensen Vietnam ‘door
zijn ogen’ laten zien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten